Op mijn nieuwe tweedehands,
ik had ‘m nog maar pas,
zoefde ik door duinen.
De wind door al mijn kruinen.
Mijn haar ging op in helmgras.
‘Papa, kijk me.
Kijk hoe snel ik ga.’
Mijn vader keek me na
en wist dat ik zou vallen.
En dat hij hoe dan ook te laat zou zijn.
Het asfalt deed ons samen pijn.
Een elleboog vol grind.
Een vader loog tegen zijn kind
dat het meeviel.
Dat ze heus wel op kon staan.
Dat ik echt wel door kon gaan.
Dat zou hij blijven doen,
me telkens weer behoeden.
Zijn zakdoek voor het bloeden.
Als de waarheid hard zou zijn.
Als mijn elleboog mijn hart zou zijn.
Maar echt naar viel ik pas
toen hij er niet meer was
en ik troost zocht in zijn zakdoek.
Ik vond er bijna niets.
Slechts een meisje naast haar fiets.