3D

Het is net zoiets als met hondenjaren. Een uur online vergaderen staat gelijk aan acht reguliere kantooruren. Eén meeting kost je de energie en levensvreugd van een hele dag op de zaak. Vandaag had ik er drie. De afgelopen week had ik er 11. In de afgelopen maand 41 en sinds het begin van de pandemie 543. 543 keer 8 is 4344 uren aan wil om te leven die ik nooit meer terugkrijg. Mijn ziel zit inmiddels in mijn laptop. Beetje bij beetje uit mij het beeldscherm in getrokken. Hij hoeft nog maar zelden te worden opgeladen. Ik ben daarentegen oud geworden het afgelopen jaar. Ik zie het als ik in de spiegel kijk en ik voel het aan mijn te strakke broek, mijn stramme knieën wanneer ik mij van mijn bed naar mijn eettafel slash bureau slash patience tafel slash wijntafel slash pornobiostafel en weer naar mijn bed beweeg. Ik sport niet meer, ik date niet meer, ik weet niet meer waar ik nog naartoe zou moeten, behalve naar de Albert Heijn waar ik inmiddels mensenschuw doorheen schuif in de hoop dat ik niemand tegenkom die ik ken, omdat ik eruit zie als een dweil en driedimensionaal is dat nog erger dan op een scherm met een filter.

Pakketjes. Ik ben gaan leven voor pakketjes. In de hoek van de kamer stapelen zich de Zalandodozen op. Ik moet nog uitpakken, ik moet nog passen, ik moet nog retouretiketten plakken en ze meenemen op mijn eerste tripje naar de Appie om ze weer in te leveren, want er is geen enkele gelegenheid denkbaar dat ik daadwerkelijk ooit nog een knappe jurk aan zou hoeven of schoenen aan mijn voeten, anders dan mijn Crocs. Maar het is de jongen van de PostNL. Hij raakt me. Echt bedoel ik. Hij mag dat niet. Hij moet het pakje voor de deur zetten, aanbellen, mij gedag zeggen en weer gaan zodra ik het heb opgepakt. Maar één keer ging het mis. Ik zag hem voordat hij aanbelde, ik deed open en hij overhandigde mij het pakje, waarbij zijn hand heel even langs de mijne gleed. Die avond kroop ik achter mijn laptop, klikte pornhub weg en bestelde iets nieuws bij Zalando. Twee dagen moest ik wachten voordat hij weer voor de deur stond. En toen was hij het die wachtte. Hij wachtte met aanbellen tot ik hem zelf had gezien. En hij hield het pakje vast om het me zelf te overhandigen. Zijn hand, levend, in drie hele dimensies, zacht en warm, voor een fractie van een seconde langs de mijne. “Dankjewel”, zei ik. En hij glimlachte. Ik liep terug naar mijn tafel slash bureau slash enz en startte zoom. “Goeiemorgen allemaal” meende ik hardop. “Wat staat er op de agenda vandaag?”

3D was een schrijfoefening tijdens een cursus van Jan van Mersbergen. Het verhaal moest over de lockdown gaan en is binnen een half uur bedacht en geschreven.

Je bent er

De geur van chloor geeft me buikpijn. Nog steeds. Zodra de dampen mijn neus bereiken, krimpt achter mijn navel een ruimte ineen. Ik leg mijn vingertoppen op mijn buik en voel hoe het vel eromheen trekt als het rubber van een leeglopende ballon.

Ik hoef niet bang te zijn. Ik kan zwemmen en de badmeester is dood. Ik ben 43, maar het chloor. Mijn mond vult zich met speeksel als de bek van een Pavlovhond. Ik ga niet spugen. Door mijn neus in, door mijn mond uit. We zijn er bijna. (We zijn er bijna. Maar nog niet helemaal.)

Misschien komt het door de bus. Een tas op schoot, badpak alvast onder mijn kleren. Heb ik een onderbroek mee? Chloorlucht – minder erg dan vroeger, maar toch – zodra de wielen onder mij de parkeerplaats opdraaien. Naast me zit mijn moeder: ‘Heb je er zin in, mam?’ vraag ik met de opgewektheid die mij moeder dan mijn moeder maakt. Ze kijkt door me heen. ‘We gaan zwemmen. Da’s lang geleden hè?’ Mijn moeder lacht. Ook door me heen. Alsof er achter mij iets grappigs gebeurt.

Een veranderd gevoel voor humor kan wijzen op een slechte cognitieve gezondheid.

‘Zooo, we zijn er!’ roept een stem. ‘We stappen zo één voor één uit en we blijven zitten tot degene voor je is doorgelopen.’ De stem verzacht zich en richt zich tot een kortgeknipt mevrouwtje in een dikke winterjas. ‘Betsie, loop jij met mij mee? Geef me maar een arm.’ Betsie schuifelt tussen de banken vandaan. ‘Muizemuis’, zegt ze. Ik versta ‘rot op met je arm’, maar ik kan me vergissen en ik bied mijn moeder de mijne aan. Ze weigert. Voor haar uit loop ik het gangpad af tot ik het trappetje van de deur bereik. Ik moet wachten. Vóór mij trotseert Matthias de treden. Elk stapje een aanslag op zijn gewrichten, een bleke hand om de draaistang van de deur. Bij zijn laatste zuchtsteun kijk ik op zijn kruin. Witte haren in dunne baantjes. Matthias’ scheiding ligt perfect links van het midden en ik vraag me af of hij dat nog elke morgen zelf doet. Ik ruik Brylcreem en pepermunt. Eenmaal met beide benen op de grond, draait hij zich naar me toe en steekt zijn hand uit. Matthias is een heer.

Mijn hand ligt losjes tussen de droge vingers van een oude man. Zijn nagels schoon en het rozewit van spekvet. Schijnveilig daal ik af en probeer vooral voor hem te voorkomen dat ik val. Maar ik val niet. Een gouvernante uit een koetsje ben ik. ‘Dank u wel, meneer’, zeg ik hoffelijk. Matthias grijnst het soort te rechte tanden bloot die alleen van acryl worden gemaakt.

De kleedkamer is niet veranderd. Een groepskleedkamer met gele deuren, een bank en kapstok langs de volledige lengte van de muur. Nu sta ik er met oud geworden meisjes. Met afgebladderde gêne wachten ze in hun zonderbroek tot iemand ze komt helpen met hun sokken. Betsie is haar slippers kwijt. Een mevrouw met glazig grijs schaamhaar trekt haar zojuist afgegleden vestje ondersteboven weer aan.

Mijn moeder slaat het gade. ‘Trek je kleren maar uit, mam’, maan ik. Haar gezicht schiet van verbazing naar onbegrip naar belediging en dan in de lach. Ze heeft me door, ik maak een grap. ‘We gaan zwemmen, mama’, probeer ik opnieuw. ‘Kijk, iedereen kleedt zich uit.’ Als een Hollandse toerist in Benidorm spreek ik heel duidelijk in een taal die zij niet begrijpt en poog mijn woorden te ondersteunen door uit te beelden wat ik van haar wil. ‘Doe maar mama. Zo!’ Het is een circusact. In één beweging trek ik mijn trui uit over mijn hoofd en toon haar het wonderlijke resultaat van die handeling in de vorm van het bergje blauwe wol in mijn handen. De stilte die volgt zou zich uitstekend lenen voor applaus. In plaats daarvan krijg ik een klap in mijn gezicht.

Agressief gedrag is niet persoonlijk bedoeld, maar een symptoom van de ziekte.

‘Och Frea, wat doe je nu? Je dochter wil je helpen.’ Een groepsleidster neemt mijn moeder van me over. ‘Kom maar. Zullen we samen je blouse doen?’ Ik trek mijn schoenen uit, stop mijn sokken erin en laat mijn broek van mijn benen glijden. Mijn moeder heeft me nog nooit geslagen.

Matthias staat al onder de douche als ik aan kom lopen. Hij is lang. Een bast gebouwd op spiergeheugen. Hij draagt zijn zwembroek met korte pijpjes hoog om zijn buik. Bruin met een wit riempje, alsof hij al 60 jaar dezelfde draagt. Ik zie Matthias voor me in zwart wit. Een strand. Zijn witte haartjes pikzwart in het vet en zijn blik op het meisje dat op een dag zijn vrouw zal zijn. ‘Joosje’, zegt hij als ik naast hem sta. Hij kijkt zacht. Zijn ogen kleuren bij de natte, blauwe tegels. ‘Dag lieve Joosje.’

Tegenspraak kan onveilig voelen. Probeer een Alzheimerpatiënt niet te corrigeren.

Ik lach naar hem. ‘Dag Matthias.’

Mijn moeder draagt een badpak en laat zich het water in leiden. Ik ken haar niet. Ze is iemand anders. Niet eens de schim of het slappe aftreksel. Niet de buitenkant waarin diep van binnen heus mijn moeder nog zit. Ik heb alle folders gelezen, maar nergens staat wat ik met deze vrouw moet doen.

‘Zullen we een baantje trekken?’, vraag ik. ‘Leuk, Frea’, zegt de begeleidster. ‘Saar wil met je zwemmen.’ Mijn moeder staat rechtop in het water, haar armen naast haar lijf. Ik verwacht een watertaxi, maar niemand haalt haar op. ‘Weet je nog, mama? Ik maak een zwembeweging. ‘Armen, benen, sluit.’ Mijn moeder blijft staan. ‘Zal ik anders een handstand doen? Kijk mam!’ Ik neem een hap lucht en knijp met één hand mijn neus dicht. Onder water ben ik 8. Ogen open, de tegels wazig. Ik zet mijn ene hand neer, laat mijn neus los en vind stabiliteit met mijn tweede hand. Mijn benen steek ik recht omhoog als de meisjes met een neusklem op tv. Ik sta. Ik trek één knie naar me toe, terwijl ik de andere uitstrek met de tenen van een ballerina. Ik kan het nog. Als ik bovenkom staat mijn moeder met haar rug naar me toe.

‘Joosje!’ Matthias komt aangewaad. ‘Joosje, Joosje.’ Hij wandelt lange zware stappen tot een halve meter voor me en pakt mijn arm vast. ‘Lieve toch.’ De witte hand knijpt in mijn arm, zijn mond is bij mijn gezicht. Ik adem zijn adem. Pepermunt. ‘Je bent er.’

Behoefte aan veiligheid kan zich uiten in sterk aanhankelijk gedrag.

Ik wend mijn gezicht af en duw hem zachtjes weg. ‘Ik wil even zwemmen’, zeg ik. Maar Matthias probeert me te omhelzen. Zijn armen zijn plotseling overal. Het zachte van slap geworden armhuid tegen mijn schouders. Natgerimpelde vingertoppen. Hij is een octopus. Mijn wang glijdt langs zijn kale, gladde bast en ik voel hoe een zuignap aan mijn voorhoofd plakt. Ik wil onderduiken. Zijn kus afwassen. ‘Matthias!’ roept een begeleidster. Ze zet een onhandige borstcrawl in, terwijl ik onder zijn arm doorglip. Dan onder zijn andere. En dan nog één. ‘Matthias, laat los!’ De leidster pakt zijn beide handen en kijkt hem indringend aan. ‘Matthias, dat is Saar.’ Ze spreekt langzaam en duidelijk. ‘Saar is de dochter van Frea. Ze is niet Josephine.’ Op de rand van het bad schatert mijn moeder een klaterlach tegen de tegels.

Koffie. Natte haren, een kamer als een cel met de antieke meubels uit mijn jeugd. Onder mijn spijkerbroek draag ik niks. ‘Lekker, mams?’ Ze kijkt over de rand van haar kopje en geeft me een hint van een neiging tot een knikje. ‘Ik moet zo weer gaan. Vond je het zwemmen leuk?’ Mijn moeder geeft geen antwoord. ‘Was best gezellig toch?’ Als ik opsta, kijkt mijn moeder op van haar koffie en ik buig me naar haar toe. ‘Tot volgende week.’ Een kus eindigt luchtledig als mijn moeder zich woest van me wegdraait en met haar armen maait. ‘Weg!’, roept ze. De kamer ruikt naar chloor. ‘Ga weg!’ Ik draal onhandige danspasjes op het groene linoleum. ‘Weg!’

De deur van mijn moeders kamer opent geluidloos en valt met een zachte klik achter me dicht. Op de gang ben ik nergens. Mijn wangen zijn heet, ik hap naar adem, in mijn buik krimpt een ballon. Niet spugen. Door mijn neus in, door mijn mond uit. We zijn er bijna.

‘Joosje?’ Aan de overkant van de gang zit Matthias. ‘Joosje, toch.’ Zijn stem en ogen zijn zacht en vragend. Terwijl mijn benen mij richting het bankje dragen, zie ik hoe Matthias wazig wordt alsof ik onder water naar hem toe zwem. Zout nu, geen chloor. Ik druk mijn zwemtas tegen mijn borst en laat me naast hem neerzakken. Mijn hoofd past precies in het kommetje onder zijn schouder. ‘Ik weet het, meisje’, zegt Matthias. Pepermunt en Brylcreem. Zijn hand valt zachtjes op mijn knie.

 

Webben

Een mens eet in zijn slaap gemiddeld acht spinnen per jaar. Dat is niet waar, ik heb het gecheckt, maar dat helpt niet. Ik weet dat ik ze wel eet. Ik proef ze als ik wakkerstik met de hoekigheid van pootjes in mijn keel. Weerhaakjes zacht in het roze vlees. Ik voel ze tegen mijn huig, nog half in leven en ik zie ze voor me, verlept aan mijn verhemelte geplakt, terwijl ik niks anders kan dan slikken. Weer één. De derde deze week.

Spinnen ruiken je angst. Dat is ook niet waar. Dat zijn honden, denk ik. Hoe dan ook, het is geen geruststelling. Nooit vreesde iemand minder na de woorden: “Niet bang zijn. Dat ruiken ze”, net zomin als na de woorden: “Ze zijn banger voor jou dan jij voor hen”. Dat is een mythe. Ik zie het aan ze als naar me loeren in de schuur en ik voel het zodra Thomas’ welterustenkus het donker inluidt. De oogjes. Acht oogjes in de hoek van de slaapkamer die geduldig toekijken terwijl ik – de lippen op elkaar geperst, mijn kaken geklemd – vergeefs probeer niet weg te zakken. Straks zal ik zachtjes snurken. Terwijl mijn onderkaak langzaam openvalt zullen mijn lippen wijken.

Ik ben niet altijd bang geweest. Ik herinner mij hoe ik als meisje voorovergebogen in een overgooier door gemeentestruiken ploegde zonder een moment van vrees. Ik voelde webben plakken aan mijn gezicht en lachte om de rookbruine dikkerd die als een abseiler razendsnel afdaalde langs de rug van mijn zusje. Ik stak zonder vrees mijn hand in een donker gat en verheugde me op alles wat ik er mogelijk zou treffen. Het was zelden iets moois en nooit de spin die ik nu in elke donkerte verwacht, maar één keer vond ik mijn aardbeiengum terug achter de piano. Toen ik alle stofvlokken had afgeplukt rook hij nog bijna net zo lekker als toen ik hem was verloren.

Ik observeerde kruisspinnen in de tuin en van achter het raam. Ik tekende met mijn vinger het web na op het glas en zag hoe ze elke dag dikker werden. Sappige bruine lijfjes met de glans van een machtig bruin politiepaard. Het kruis op hun rug, opgebouwd uit heldere geelwitte vlekjes, leek in de verste verte niet op de zwarte verfklodderkruizen die de kinderen in mijn klas op hun herfsttekeningen schilderden. Je moest druppelen met witte verf, maar dat snapte niemand.

Tomas werd mijn buurjongen in de zomer van 1989. Hij vroeg me hoe oud ik was en of hij mijn kamer mocht zien en ’s avonds bij het eten vertelde ik mijn ouders dat hij mijn beste vriend was. We groeiden op in een nieuwbouwwijk die op dat moment nog geen wijk was maar een speeltuin in de vorm van een bouwput. We rolden van bergen zand af, verstopten ons in betonnen rioolbuizen en speelden vadertje en moedertje tussen witte opgestapelde blokken die ooit de muren zouden zijn van onze overburen. Tomas was bij de Marine en ik zorgde thuis voor de baby en we verlangden niet naar wie we nog meer konden zijn dan onze ouders. Soms gingen we vissen. Dan mocht ik mee en droeg het groene tasje waarin hij een blikje met maden bewaarde en waarin zijn moeder twee pakjes appelsap en een dik stuk tulband had gestopt. De tas tikte bij elke stap tegen mijn heup. Ik stelde me voor hoe de maden door elkaar werden geschud als rijstkorrels in een gloeiendhete wok. Als Tomas ze aan de waterkant met zijn afgekloven nagels uit het blikje plukte en aan zijn haakje prikte, keek ik toe. Het was de eer van de eigenaar van de hengel om de maden te rijgen. Als de appelsap onze blaas bereikt had en geen van ons beiden zin had zich los te maken uit onze groene bel, pieste Tomas de eerste letter van mijn naam tegen een boom, terwijl ik met mijn rok omhoog en mijn rug zo hol als ik kon, probeerde om ook staand te plassen. Als mijn schoenen en kniekousen droog bleven applaudisseerde hij. Als ik ze nat plaste nog harder.

Een keer toen we samen naar huis waren gefietst en afstapten in de steeg ontdekten we een dikke zwarte spin die zich veel te langzaam voortbewoog over het grijs van de stoeptegels. Zijn lijf was een scheefgegroeid paasei, aan de ene kant veel dikker dan aan de andere. Het leek alsof het hem uit evenwicht bracht. Tomas was de eerste die zag dat het beest maar zeven poten had. “Dat is zielig”, zei hij. Maar ik gruwelde van het monsterlijke ding dat deze spin geworden was. Een mislukt wetenschappelijk experiment. Een ongeluk waar ik mijn ogen niet af kon houden. Het sleepte zich voort door onze steeg om ergens in een hoek te sterven of te muteren tot een bultige reus met zeven poten. Er knapte iets. Geluidloos doch spetterend. Tomas had zijn voorwiel gedraaid en langzaam het crossprofiel over de spin heen geduwd. Het gebochelde lijf was opengebarsten als een cherrytomaat en een dikke klodder geel spoot uit de scheur omhoog. “Dat moet, zegt mijn vader. Je moet een zielig dier uit zijn lijden verlossen.” Ik hoorde wat Tomas zei, maar kon alleen maar kijken naar de struif op zijn banden.

Het zal niet veel later zijn geweest dat Tomas me op kwam halen met een lege jampot. De nazomer nodigde uit tot buitenspelen, terwijl de dagen al korter werden en de bosjes zich vulden met webben. Ik trok mijn sandalen aan en rende achter Tomas aan. “We gaan kruisspinnen zoeken!”, riep hij en hield plotseling stil bij een web. Behendig manoeuvreerde hij het dekseltje erachter en hield de pot ervoor. Heel voorzichtig duwde hij de spin met het roodgeruite deksel de pot in. Een kruisspin raakt buiten zijn web direct uit zijn element. Het serene wachten, het oneindige geduld, wordt in één klap opgeheven en het paniekig krioelen van één spin werd al gauw het paniekig krioelen van drie, zes, zeven, twaalf spinnen. Een levende notenmix waarin hazelnootjes met hazelpootjes vochten met dikke uitgelopen macadamia’s. Ondertussen ontstond aan de binnenkant van het deksel een wonderlijk vlies. Een spiegeltje haast dat was opgebouwd uit de vele laagjes web die bij elke vangst bleven plakken. Ik gleed er voorzichtig met mijn vinger overheen en hoopte dat ik het kon bewaren. “Je moet ook een pot gaan halen”, zei Tomas. “Deze wordt te vol.” Ik rende het tuinpad op, gooide mijn sandalen uit bij de achterdeur, stoof naar binnen en dook in het krat in de bijkeuken waar het glas werd bewaard. “Mag ik deze, mama?” riep ik en voelde de haast in mij razen toen mijn moeder de tijd nam het af te wassen. Met de honingpot in mijn handen vloog ik weer terug naar buiten. Ik negeerde mijn sandalen bij de deur, en zette mijn blote voeten op de gewassen grindtegels om zo snel mogelijk terug bij Tomas te zijn. “Hier!” zei ik, duwde de pot in Tomas’ hand en pakte de volle aan. Het exemplaar dat hij inmiddels gevonden had, moest zo snel mogelijk uit zijn web geschept. Met het jampotje en de belofte van het vlies in mijn handen, keek ik toe hoe Tomas de beste vangst deed van de dag. Een lichtbruine, bijna gouden achtpoot. Het kruis glanzend als ingelegd paarlemoer. Hij was dikker en woester dan we ooit hadden gezien en leek te stompen tegen het glas.

Misschien was dat het daar dat ik medelijden kreeg. Of bang werd. Er zou een moment komen dat we ze vrij moesten laten. Ik keek naar het potje in mijn handen en zag hoe de wriemelende angstwoede van veertien gevangenen haast onzichtbaar door glas werd gescheiden van mijn vingers. Pootjes hadden zich al tegen mijn duim gezet om elk moment tegen mijn arm op omhoog te lopen. Venijnige kaakjes op spanning om mijn huid te doorboren. In mijn hoofd schoot zwaarte, mijn handen verloren hun vaste vorm. Het potje viel op de grond.

Blote voeten. Glas. Spinnen.

Ik keek. Míjn blote voeten. De scherven – wanneer Tomas en ik dit verhaal op verjaardagen vertellen als een griezelige anekdote uit onze jeugd, zijn het slechts de scherven – dwongen me te blijven staan, terwijl veertien koppoters hun weg over elkaar en over mijn voeten naar de bosjes vonden. Het was de angst die mijn kniegewrichten afsloot. Die zich hoekig in mijn keel vastzette en vergeefs een weg naar buiten zocht. Weerhaakjes. “Suz?” Mijn naam in Tomas’ stem. “Suz!” Met een zwaaiende hand verbrak hij de kleverige spinnendraad die mijn blik verbond met mijn voeten op de tegels. Terwijl hij zijn wijsvinger onder mijn kin legde, drukte hij mijn mond dicht met een kus.

 

 

 

 

 

Het hoogst haalbare

De buurman was er één uit de categorie zonderling. Hij woonde er eerder dan ik. Geen idee hoe lang al, maar het zou weken duren voordat ik hem voor het eerst zag schuifelen. Ik kwam de trap op, drie hoog, en ik zag hem achterwaarts een vuilniszak naar buiten slepen. Een blauwverwassen joggingbroek hing slap om zijn magere benen, die licht gebogen een ruit maakten. Niemand heeft O-benen. Benen maken hoeken. Hij had het tegenovergestelde van billen. Een soort dubbele leegte waar bij andere mensen een bolling zit. Erboven droeg hij een overhemd met gele randjes aan de kraag en een zoutkring over de lengte van zijn rug.
Toen hij me hoorde, verstarde hij even en hij leek te hopen dat ik hem niet zou zien als hij maar lang genoeg stil bleef staan. Hij stonk. Denk ik. Of het was zijn vuilniszak. Een lucht die ik niet thuis kon brengen als zweet of adem of een intense opgekropte bitterheid die zich door poriën heen een weg naar buiten probeerde te wasemen. “Dag buurman”, zei ik, terwijl ik naast hem stond en mijn sleutel in het slot stak. Nog altijd voorovergebogen keek hij half achterom en lichtjes naar me op. Hij had een grijze baard die me deed denken aan die van meneer Griezel. Met dingetjes erin. Restjes van sardine, al had ik die er later misschien in verzonnen. “Murgh”, zei hij. Wat een beetje het midden hield tussen ‘Goedemorgen’ en ‘Teef, flikker op’.
Eenmaal binnen probeerde ik niet meer aan hem te denken, maar zijn geur leek zich in mijn neus vastgenesteld te hebben. Iets rots en verdrietigs. Een beetje muskusachtigs, maar dan alleen de muffe tonen. En aarde.
Toen ik een paar uur later weer naar buiten stapte, stond de vuilniszak nog altijd op de balustrade. De geur die ik net vervangen had door die van mijn eigen huis, prikte opnieuw in mijn neusgaten.
We woonden denk ik een jaar naast elkaar, maar zagen elkaar bijna nooit. Het waren zijn vuilniszakken die me eraan herinnerden dat ik een buurman had. Om de paar dagen een nieuwe, soms opgespaard tot drie of vier en dan weer een paar dagen niks.
Het was de tijd vóór internet. De voordeur was de enige poort tot intermenselijk contact, tot levensbehoeften en vermaak. Soms, als ik de buurman rook, vroeg ik me af wat hij de hele dag deed. Hij kwam zelden buiten en als hij geen afval zou produceren zou ik denken dat hij niet eens voedsel tot zich nam. Zou hij vrienden hebben? Familie? Was hij ooit getrouwd geweest? Had hij een huis vol boeken of een hobby waarmee hij zich de hele dag vermaakte? Schilderen op nummer. Of miniatuurveldslagen bouwen. Ik stelde me voor dat de buurman met een hoofdlamp en een verstelbare loep op een pootje, soldaatjes schilderde. Een harde “Murgh” als hij uitschoot en een geelgetande lach als hij weer een mooi glimmend kanonnetje in het mos kon zetten.
Ik overwoog nooit om aan te bellen. Hij liet in alles blijken geen contact te willen. Als ik naar buiten stapte terwijl hij net een vuilniszak zijn deur uit sleepte, glipte hij het liefst zo snel mogelijk zijn huis weer in. Bovendien was ik bang dat ik zou moeten kokhalzen als ik te lang in zijn treurstank moest staan.
In mijn badkamer zat een luik naar een vliering. Ik kwam er niet vaak. Had er dingen opgeslagen die ik al die tijd die ik er woonde nooit nodig had gehad. Soms zette ik er iets bij. Dan moest ik een laddertje pakken en mezelf met een doos in mijn armen door het luik wurmen zonder van de ladder te vallen. In het midden van de vliering kon je net staan, met je hoofd in de punt van het dak. Eén keer hoorde ik achter de muur iets schuiven. De buurman was op hetzelfde moment boven als ik. Hij kuchte en ik zag voor me hoe zijn hoest een zichtbare bruingroene walm door de ruimte verspreidde.
Op een dag kwam ik thuis met twee zware tassen vol boodschappen. Hijgend sjokte ik de trap op en met elke trede werd de geur van bittere buurman sterker. Ik probeerde niet diep in te ademen. De vuilniszakken stonden alweer een paar dagen, het waren er drie. Ik duwde mijn tong tegen mijn verhemelte en hield mijn lippen stijf op elkaar terwijl ik mijn sleutels in het slot stak. Zelfs binnen rook ik hem nog. Twee dagen later was het niet meer te doen. Die zakken moesten weg en ik deed wat ik nooit eerder had gedaan. Ik belde aan. Ik wachtte en belde nog een keer. Niemand. Het irriteerde me. Ik wist zeker dat hij thuis was.
Ik zou de politie bellen. Had het lang genoeg getolereerd. Ik zou zeggen hoe lang die zakken er al stonden en dus begon ik de dagen terug te tellen. Drie zakken, elke vier dagen een nieuwe… dat is dus minimaal 8 dagen sinds de eerste zak. Die derde staat er nu zeker een dag of 5, 6, dus laten we zeggen twee weken in totaal. Er trok een zwarte golf door mijn lijf. Plotseling dreunde mijn hart in mijn borstkas. Die laatste zak. Na de derde zak was er geen nieuwe bijgekomen.
Een paar uur later werd mijn buurman op een brancard zijn huis uit gedragen. In een hobbelige donkerblauwe Skai lederen zak. De luchten van vuilnis, ongewassen lichaam, eenzaamheid en dood waren zo naadloos in elkaar overgegaan dat ik de transitie van een levende buurman naar een dode niet had opgemerkt tot de geur van alles bij elkaar mij dwars door muren heen tot het inzicht bracht dat ik iemand helemaal alleen had laten sterven terwijl ik boos was om de lucht.
Het zou nog jaren duren voordat ik via via hoorde hoe de politie hem die dag had aangetroffen. Mijn buurman had een hobby. Het luik in de badkamer stond open en een laddertje leidde naar het epicentrum van mijn irritatie. De agent die als eerste naar boven klom had zijn mond en neus met één hand moeten bedekken terwijl de tranen in zijn ogen sprongen en hij zich met de andere vasthield. De vliering van de buurman was leeg op één rookstoel in het midden na. Tegen de wanden van het dak waren honderden uit pornoblaadjes gescheurde bladzijden geplakt. Een eclectisch behang van schuin over elkaar gelijmde borsten, billen, vagijnen en peni in onnoemelijk veel tinten bruin en roze. De rookstoel als spil in een analoge en perfect gepersonaliseerde Pornhub. De agenten vonden mijn buurman met een geelgetande lach op zijn gezicht en zijn joggingbroek om zijn enkels. De knokige knieën maakten een ruit van zijn witmagere benen. Ertussen, in zijn rechterhand lag de ultieme rigor mortis. Mijn buurman was op zijn hoogtepunt gestorven. Ik hoop dat hij gelukkig was.

Danser zonder benen

“Wat zijn wij voor wezens?” vroeg ze. Ik wist het niet. Alleen dat we konden huilen achter een koelkastdeur en er met taart en limonade weer achter vandaan konden komen.

We hadden het natuurlijk zelf gedaan. Met mannen die niet van ons waren, maar die ons ergens doorheen hielpen tot we verliefd of anderszins beschadigd raakten. Er is geen medelij voor buitenvrouwen. En dus leden we met elkaar en tilden elkaars maagstenen tot ze niet zo zwaar meer wogen. Schuldgevoel wordt lichter als je het kunt delen.

We waren niet trots op wat we deden en we wilden niemand pijn doen. Samen bouwden we zorgvuldig aan een waterdicht systeem waarin we hooguit zelf op onze bek konden gaan en de ander altijd klaar stond om je op te rapen.

Altijd was nu.

“Hij is dood, Babs” appte ik. “Ik weet niet wat ik moet.” Drie kwartier later zat ze op mijn bank. “Hartinfarct. Meer weet ik niet.” Behalve dat de rol van buitenvrouw de meest onbeduidende is als haar liefde iets overkomt. Niemand die je zegt even te gaan zitten voor het slechte nieuws, niemand die je adres op een rouwkaart schrijft, geen condoleance, geen koffie met cake en bovenal geen afscheid. Heb je niet verdiend. Besloten kring, geen bloemen. Godverdomme.

Zij had bloemen. “Ontrouw tot de dood ons scheidt. Liefs, Babs.” Ik viel in haar armen en huilde mijn lelijkste huil tot ik in slaap viel. De volgende ochtend stond ze eieren te bakken in mijn keuken en belde mijn baas dat ik ziek was. “Ik moet hem zien”, zei ik. “Te gevaarlijk”, zei ze. “Juist nu mag nooit meer iemand van jullie weten. Denk aan zijn vrouw.”

Ik heb nooit anders dan aan zijn vrouw gedacht. Die lief was en een goede moeder en knapper dan ik ook, maar waar hij op een of andere manier toch niet genoeg aan had. Ik heb nooit helemaal begrepen waarom niet. Wat mijn mannen allemaal gemeen hadden was dat ze geen slecht huwelijk hadden, mede doordat ik er was. Ik was alles wat ze misten en andersom kreeg ik precies wat ik nodig had. Lusten, niet de lasten en precies genoeg liefde om me staande te houden. Waarom ik het niet uithield met een man die alleen van mij was, geen idee. Oké, dat lieg ik. Ander verhaal.

Op de dag van zijn begrafenis haalde ze me op. “Ik wil niet naar buiten”, zei ik. “Ik wil in mijn pyjama zijn appjes lezen en aan mijn blouse ruiken. Hij zit er nog een beetje in.” Babs pakte zacht de blouse uit mijn handen en stopte hem in haar tas. “Douchen, stinkerd. We gaan wat leuks doen.” Met tegenzin, de grootste tegenzin, douchte ik mezelf voor het eerst in dagen. Gek hoe je tranen op je wangen kunt onderscheiden van warm water uit de kraan. Ik waste mijn haar en zij droogde me af. “Zwart ondergoed”, zei ze. En ik wist dat ze een plan had. Ik onderdrukte bij elk setje smeriglieve herinneringen tot ik die ene had waarvan hij had gezegd dat ik hem nooit voor een ander zou mogen dragen. Babs duwde een tasje in mijn handen. “Trek aan, lief. Dit is wie je bent vandaag.” In het vloeipapier een zwarte pencildress en zwarte pumps. Ik wou dat hij me erin had kunnen zien. Ik bekeek mezelf voor de spiegel en Babs kwam achter me staan. Ze draaide mijn haar omhoog en speldde het vast. Een hoed. Een hoed met voile. Ze zette hem schuin op mijn hoofd en trok het zwarte kant over mijn gezicht. Een weduwe. Een inktzwarte weduwe uit een slechte gangsterfilm.

Drie seconden kon ik door voor een vrouw die net de liefde van haar leven was verloren. Toen kreeg ik de slappe lach. “Kom, we gaan”, schaterde ze en achterop haar fiets reed ze me door de stad. Mensen keken ons na, een gierende vrouw in rouw en haar vriendin die met liefde de wind voor haar ving. We reden langs het restaurant waar ik voor het eerst koffie met hem had gedronken, langs de bioscoop waar we stiekem zoenden in het donker en door het park waar we bijna waren betrapt. En toen reden we naar zee. De wind kwam op, de tranen ook. “Ik kan niet zonder hem, Babs.” Ze pakte mijn blouse uit haar tas. Ik begroef mijn gezicht erin en snoof. Ik rook hem, wie hij was, wie hij nooit voor me had mogen worden, wat we deden en het eeuwige onraad. Toen liet ik los. Mijn blouse wapperde in de wind en vloog over de dijk, cirkelde als een danser zonder benen, raakte nog één keer de grond en verdween uiteindelijk uit het zicht. “Je hebt mij toch?” zei ze. Mijn enige ware die niet buitenecht was.

Later aan de wijn dacht ik aan haar vraag. Wat zijn wij voor wezens? Telkens weer het grootste verboden verdriet en altijd weer herrijzen. “Fabeldieren”, zei ik. Ze tikte haar glas tegen het mijne. “Fabeldieren.” En we dronken tot de wind ging liggen.

 

Harder dan de band

Binnenkomen. Gewoon binnenkomen, je jas uitgooien en een sigaret opsteken. Een beetje hangen tegen een pilaar en dan opkijken. Hij ziet je niet. De band is nog niet begonnen. Toch te vroeg van huis gegaan. Maar schoolfeest en een nieuwe broek en je vader stelde stomme vragen. Je All Stars plakken aan de vloer.

Shit, hij kijkt! Bijna lach je naar hem, maar net op tijd weet je weer dat je niet mooi genoeg bent. Je nieuwe broek, groen fluweel met wijde pijpen verandert daar niks aan. Je haalt je hand door je hanenkammetje. Die is goed gelukt vanavond, dat wel.

Vriendinnen. Gelukkig, vriendinnen. Het gegil van meisjes van 15. ‘Oooh, je broek!’ En: ‘Is ‘ie er?!’ ‘Kom, we gaan dansen.’

De avond vordert. Je danst. Eerst onwennig, dan zo mooi als je kunt en dan zonder na te denken. Moshpit. Ineens voel je dat hij kijkt. Zijn ogen op jou gericht, je weet het zeker. Je lacht gestileerd met je vriendinnen en draait met ingestudeerde achteloosheid zijn kant op. Hij kijkt niet. Hij had überhaupt niet gekeken.

Hij heeft zijn petje op vanavond.

De band is hard, jouw soort hard. Je wil zo dicht mogelijk bij de versterkers en de drums tegen je evenwichtsorgaan. Je vriendin tikt je aan. “Heb jij nog bierbonnen?!” schreeuwt ze. Andere tijden. Je ziet haar pogoënd richting bar vertrekken. Haar paardenstaart rockt net als zij. Je danst door. Je danst de hormonen uit je lijf. De demonen uit je lijf. En je vergeet dingen.

“Je zou best knap zijn als je niet zo wit was.”

“Je bent eigenlijk best wel dik.”

“Hoer.”

Je vriendin is nog steeds niet terug. Geeft niet. Je had toch geen zin in bier. Zou hij kijken? Je doet je rookroutine. Opsteken, inhaleren, uitblazen en opkijken. Hij staat niet meer bij zijn vrienden. Waar is ‘ie? Shit, zou hij al naar huis zijn? Ineens weet je zeker dat je vanavond met hem had durven praten. Je kijkt de aula rond. Niks. En waar blijft je vriendin?

Dan kijk je naast het podium. Visnetten met kerstlampjes erin fungeren als coulissen. Door het gaas heen zie je silhouetten. Vrienden van de bandleden. Roadies misschien. Een kussend stelletje. Wat moet het tof zijn om iemand te zijn die zoent op een schoolfeest. Hij heeft zijn hand op haar billen, zij kijkt naar hem op. Haar voorhoofd raakt zijn petje. Ze begint te lachen. Ze dansen samen. En dan komt de waarheid harder binnen dan de band. Haar paardenstaart rock net als zij.

Leer

Ze droeg haar bruidsschoenen weer
De eerste keer
na het jawoord
en negeerde hoeveel pijn ze deden.
Ze pasten bij haar bloes,
maar meer nog bij haar wuft die dag
en ze deed alles wat niet mag.
Ze dronk wijn en lachte om zijn grappen
en ze hoopte op een kus.
Dit was het dus
met iemand anders.
Terug naar huis op hoge hakken
zou de wuft haar in de schoenen zakken.
Ze zocht haar sleutels en een goede smoes,
maar vond alleen het laatste.
En terwijl ze haar vinger op de deurbel plaatste
bloedden haar voeten in het harde leer.

 

Deur

‘Wanneer zag je Jonas voor het eerst?’ Dokter Meijer kijkt over de rand van zijn bril op uit mijn dossier. Zijn groene ribbroek trekt op langs zijn over elkaar geslagen benen. Dunne witte mannenbenen in beige sokken. Dokter Meijer kucht.

‘Een maand of drie geleden’, zeg ik. ‘In de Stadsschouwburg.’ De dokter laat een stilte vallen. ‘Ik zat in de zaal en hij op het balkon. Vlak voor het licht uitging lachten we naar elkaar. In de pauze kwam hij naar me toe om te zeggen hoe jammer hij het vond dat de voorstelling begon.’

‘Was je alleen?’ Ik knik. ‘Doe je dat vaak, in je eentje uitgaan?’ Ik weet nu al waar dit gesprek naartoe gaat. Voorheen ging ik natuurlijk met Rik. Maar Rik is verliefd geworden op die hoeresloer van Bodypump. De ploert. ‘Nee’, zeg ik. Opnieuw die ‘gestaltige’ stilte. ‘Ik ging altijd met mijn ex. De kaarten had ik al voordat het uitging en uiteindelijk besloot ik alleen te gaan. Was wel een soort overwinning.’ Voor de grap span ik mijn spierballen. ‘Ik heb geen kerel nodig!’

‘En toch werd je die avond verliefd op Jonas…’ Ik laat mijn armen zakken. Wat dokter Meijer bedoelt is dat ik Jonas die avond heb gecreëerd om de lege stoel naast me te compenseren. Maar dat zegt hij niet. ‘Tja, de liefde kun je niet sturen hè’, gooi ik er lafjes tegenaan.

‘Lene, weet je waarom je hier bent?’ Ja, dat weet ik. Afgelopen zondag heb ik mijn ouders over Jonas verteld. Dat hij onzichtbaar is enzo, en dat ik eigenlijk de enige ben die hem kan zien. Nou had ik heus niet verwacht dat mijn ouders het meteen zouden snappen. Dat zou pas echt gek zijn. Maar ik had op zijn minst gehoopt dat ze het zouden proberen. Helaas, mijn moeder begon eigenlijk meteen te huilen en mijn vader begon te Googlen op ‘crisislijn’. Dezelfde middag zat ik hier.

Ik zeg: ‘Mijn ouders denken dat ik waanbeelden heb.’ ‘En wat denk jij?’ vraagt dokter Meijer. Nou, niet natuurlijk. ‘Ik denk… eeh…wéét dat er mensen zijn die door niemand worden gezien.’ Ik probeer dokter Meijer uit te leggen dat iedereen onzichtbaar kan worden. Als je maar voldoende genegeerd wordt, er niet mag zijn als het ware, verdwijn je vanzelf. Zou hij toch interessant moeten vinden. ‘Er zijn heel veel mensen die onzichtbaar zijn’, vertel ik, ‘alleen…. tja, dat ziet niemand dus.’ ‘Jij wel’, zegt dokter Meijer. Ja, ik wel.

Jonas vertelde me al gauw dat alleen ik hem zag. Dat hij zo verbaasd was geweest toen ik teruglachte die avond. Het verwarde me. Eigenlijk dacht ik zelf ook wel even dat ik gek was geworden. Maar Jonas was mooi en lief en grappig en uiteindelijk beseften we dat het gewoon voorbestemd moest zijn. De onzichtbare man en de vrouw die oog voor hem had.

Er brak een bizarre tijd aan. Zo verliefd, maar alles in het verborgene. Al die keren dat mijn vriendinnen vroegen of ik soms iemand had ontmoet. Ze zagen me zo weinig en ik was steeds zo vrolijk. Ik kon het wel uitschreeuwen: ‘Ik heb de leukste man ter wereld ontmoet!!’ maar hield mijn mond. Ze zouden hem willen leren kennen, of tenminste willen weten wat voor werk hij deed. Wat zeg je dan? Mijn vriend voorziet in zijn eerste levensbehoeften binnen een netwerk van andere onzichtbaren? Laat maar.

We bleven gewoon veel in mijn huis- en slaapkamer. Uren praten, lachen, lezen, vrijen. Eigenlijk had dat genoeg moeten zijn. Maar die stomme neiging van me om altijd maar alles uit te moeten spreken, leidde uiteindelijk tot het gesprek met mijn ouders afgelopen zondag.

‘We willen je graag een tijdje hier houden’, zegt dokter Meijer. ‘Je krijgt medicijnen die je helpen alles weer even op een rijtje te krijgen.’ Mooi gezegd dokter. Ze heeft ze duidelijk niet allemaal op een rijtje.

Ik word teruggebracht naar ‘mijn kamer’. Het is een soort mini-studentenkamer. Een bed, een bureau, een kast en een raam dat de illusie lijkt te willen wekken dat je hier op elk gewenst moment naar buiten kan stappen. Maar het raam kan niet open en is van hard onbreekbaar plastic.

Ik mag bellen. ‘Jonas?’ ‘Liefie, waar zit je!?’ Ik zeg hem dat ik ben opgenomen. ‘Je ouders?’ ‘Ja.’ Hij zucht. ‘En nu?’ ‘Ik moet hier blijven en medicijnen slikken tot je weg bent.’ Ik schrik van mijn eigen woorden. Wat nou als ik me vergis? Wat als Jonas inderdaad niet echt is en verdwijnt als ik die pillen slik. ‘Liefje. Ik wil je niet kwijt.’ zeg ik.

Voor de plastic glazen deur van het telefoonhok verschijnt een meisje. Ze kauwt op haar haar en tekent met de natte pluk op het raam. Duidelijk zo gek als een deur. ‘Ik mag nu bellen’, zegt ze. ‘Ik moet ophangen, Jonas. Ik hou van je.’ ‘Het komt allemaal goed’, antwoordt hij.

Die nacht droom ik van Jonas. Hij is boos op me. Vindt dat ik te weinig weerstand heb geboden tegen mijn opname en de medicijnen. Hij zegt dat ik hem verloochen. Als hij tegen me schreeuwt dat hij me nooit meer wil zien, vallen er gaten in mijn lijf. Ik besef dat ik onzichtbaar word en schrik wakker.

Jonas zit op mijn bed. Oké, het is officieel, ik ben gek! Hij kan hier niet echt zijn. Voordat ik wat kan zeggen, brengt hij zijn vinger naar zijn lippen. ‘Ssst. Ik kom je halen.’ ‘Maar…eeh, wat?’ ‘Onzichtbaarheid heeft ook zijn voordelen, Lene. Ik ben met een nachtverpleegkundige naar binnen gekomen. Toen ze televisie zaten te kijken kon ik vrij gemakkelijk de sleutels pakken.’ Dan kijkt hij me indringend aan. ‘Onze liefde kan hier niet meer bestaan. Zodra je maar de indruk zou wekken dat je me nog zag, zou je weer opgesloten worden. Laten we samen weggaan. We zien wel waarheen, als ze jou er maar niet kennen.’ Ik knik, weet meteen dat dit onze enige kans is.

Jonas gaat voor. Hij kijkt om de hoek van de deur en gebaart me mee te komen. Samen sluipen we door de donkere stille gang. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Dan verschijnt plotseling een hoofd achter het raam van één van de kamerdeuren. Het is het meisje dat op haar haar kauwt. Godver, shit, we zijn erbij! Er verschijnt een grote grijns op haar gezicht. Knikt ze nou naar Jonas? Ze draait zich om en verdwijnt in het donker.

Aan het eind van de gang kijkt Jonas weer eerst om de hoek. De zusterpost en dan de deur naar buiten. Ik moet mijn hand voor mijn mond slaan om de angstige klank in mijn keel te onderdrukken. Jonas glimlacht geruststellend en fluistert me toe: ‘Ik ga eerst en zet de deur op een kier. Als ik dat zacht doe, hoort niemand het. Dan kom jij. Op het moment dat je bij de deur bent en hem verder open doet, moet je snel zijn. Zodra ze dat door hebben, breekt de pleuris uit.’

Ik word bijna niet goed. Sta ik hier toch eigenlijk min of meer in mijn eentje in mijn nachtpon op de gang van een gesloten inrichting. Wat moet ik doen als iemand me nu ziet? Jonas begint te lopen. Achter de ruggen van de TV-kijkende verpleegkundigen langs, naar de deur. Hij steekt de sleutel in het slot en draait zachtjes, heel zachtjes het slot open. De klik die dat teweeg brengt klinkt in deze angstige stilte als een donderslag, maar niemand kijkt op. Jonas wenkt me. In gedachte begin ik terug te tellen van drie naar één, maar bij twee lijkt het plotseling het goede moment. Ik ren op mijn tenen naar de deur. Yes! Nu een klein stukje verder open… Ik sta buiten. Onder het afdakje staan we even stil en kijken elkaar lachend aan. ‘Nu!, zegt hij. Ik zet mijn linkervoet in de sneeuw en begin te rennen.