Hoe hard ik fietsen kan, leerde ik pas
in een studentenstad, de lente had mijn jas geopend
en de kou uit de lucht verdreven.
Heel even had ik mij afgevraagd of ik in z’n één
of twee zat, het fietspad pas geasfalteerd was
of dat de mensen hier gewoon langzaam reden.
Maar ik had mijn thuisstad in de benen.
De derde verstelling, een hellingproef,
zelfs op vlakke wegen. De wind tegen is het uitgangspunt,
als je harder kunt, heb je haar bij gratie één keer in je zij.
Ze hoort erbij. Haast had ik haar voor lief genomen
en zelfs verketterd op de Langevliet.
Ik wist nog niet hoe richtingloos
ik zonder haar zou zijn.
Altijd vol op de pedalen,
je kunt een vrouw wel uit de wind halen,
maar de wind niet uit haar haar.
Geef me tegenwicht, een evenwicht.
Lucht, een zucht waar zonne-uren
en de dagen duren tot de Jaap het overneemt.
Ik ben ontheemd zodra ze ligt,
een fietser in niets en veel te ver van huis.