Een mens eet in zijn slaap gemiddeld acht spinnen per jaar. Dat is niet waar, ik heb het gecheckt, maar dat helpt niet. Ik weet dat ik ze wel eet. Ik proef ze als ik wakkerstik met de hoekigheid van pootjes in mijn keel. Weerhaakjes zacht in het roze vlees. Ik voel ze tegen mijn huig, nog half in leven en ik zie ze voor me, verlept aan mijn verhemelte geplakt, terwijl ik niks anders kan dan slikken. Weer één. De derde deze week.
Spinnen ruiken je angst. Dat is ook niet waar. Dat zijn honden, denk ik. Hoe dan ook, het is geen geruststelling. Nooit vreesde iemand minder na de woorden: “Niet bang zijn. Dat ruiken ze”, net zomin als na de woorden: “Ze zijn banger voor jou dan jij voor hen”. Dat is een mythe. Ik zie het aan ze als naar me loeren in de schuur en ik voel het zodra Thomas’ welterustenkus het donker inluidt. De oogjes. Acht oogjes in de hoek van de slaapkamer die geduldig toekijken terwijl ik – de lippen op elkaar geperst, mijn kaken geklemd – vergeefs probeer niet weg te zakken. Straks zal ik zachtjes snurken. Terwijl mijn onderkaak langzaam openvalt zullen mijn lippen wijken.
Ik ben niet altijd bang geweest. Ik herinner mij hoe ik als meisje voorovergebogen in een overgooier door gemeentestruiken ploegde zonder een moment van vrees. Ik voelde webben plakken aan mijn gezicht en lachte om de rookbruine dikkerd die als een abseiler razendsnel afdaalde langs de rug van mijn zusje. Ik stak zonder vrees mijn hand in een donker gat en verheugde me op alles wat ik er mogelijk zou treffen. Het was zelden iets moois en nooit de spin die ik nu in elke donkerte verwacht, maar één keer vond ik mijn aardbeiengum terug achter de piano. Toen ik alle stofvlokken had afgeplukt rook hij nog bijna net zo lekker als toen ik hem was verloren.
Ik observeerde kruisspinnen in de tuin en van achter het raam. Ik tekende met mijn vinger het web na op het glas en zag hoe ze elke dag dikker werden. Sappige bruine lijfjes met de glans van een machtig bruin politiepaard. Het kruis op hun rug, opgebouwd uit heldere geelwitte vlekjes, leek in de verste verte niet op de zwarte verfklodderkruizen die de kinderen in mijn klas op hun herfsttekeningen schilderden. Je moest druppelen met witte verf, maar dat snapte niemand.
Tomas werd mijn buurjongen in de zomer van 1989. Hij vroeg me hoe oud ik was en of hij mijn kamer mocht zien en ’s avonds bij het eten vertelde ik mijn ouders dat hij mijn beste vriend was. We groeiden op in een nieuwbouwwijk die op dat moment nog geen wijk was maar een speeltuin in de vorm van een bouwput. We rolden van bergen zand af, verstopten ons in betonnen rioolbuizen en speelden vadertje en moedertje tussen witte opgestapelde blokken die ooit de muren zouden zijn van onze overburen. Tomas was bij de Marine en ik zorgde thuis voor de baby en we verlangden niet naar wie we nog meer konden zijn dan onze ouders. Soms gingen we vissen. Dan mocht ik mee en droeg het groene tasje waarin hij een blikje met maden bewaarde en waarin zijn moeder twee pakjes appelsap en een dik stuk tulband had gestopt. De tas tikte bij elke stap tegen mijn heup. Ik stelde me voor hoe de maden door elkaar werden geschud als rijstkorrels in een gloeiendhete wok. Als Tomas ze aan de waterkant met zijn afgekloven nagels uit het blikje plukte en aan zijn haakje prikte, keek ik toe. Het was de eer van de eigenaar van de hengel om de maden te rijgen. Als de appelsap onze blaas bereikt had en geen van ons beiden zin had zich los te maken uit onze groene bel, pieste Tomas de eerste letter van mijn naam tegen een boom, terwijl ik met mijn rok omhoog en mijn rug zo hol als ik kon, probeerde om ook staand te plassen. Als mijn schoenen en kniekousen droog bleven applaudisseerde hij. Als ik ze nat plaste nog harder.
Een keer toen we samen naar huis waren gefietst en afstapten in de steeg ontdekten we een dikke zwarte spin die zich veel te langzaam voortbewoog over het grijs van de stoeptegels. Zijn lijf was een scheefgegroeid paasei, aan de ene kant veel dikker dan aan de andere. Het leek alsof het hem uit evenwicht bracht. Tomas was de eerste die zag dat het beest maar zeven poten had. “Dat is zielig”, zei hij. Maar ik gruwelde van het monsterlijke ding dat deze spin geworden was. Een mislukt wetenschappelijk experiment. Een ongeluk waar ik mijn ogen niet af kon houden. Het sleepte zich voort door onze steeg om ergens in een hoek te sterven of te muteren tot een bultige reus met zeven poten. Er knapte iets. Geluidloos doch spetterend. Tomas had zijn voorwiel gedraaid en langzaam het crossprofiel over de spin heen geduwd. Het gebochelde lijf was opengebarsten als een cherrytomaat en een dikke klodder geel spoot uit de scheur omhoog. “Dat moet, zegt mijn vader. Je moet een zielig dier uit zijn lijden verlossen.” Ik hoorde wat Tomas zei, maar kon alleen maar kijken naar de struif op zijn banden.
Het zal niet veel later zijn geweest dat Tomas me op kwam halen met een lege jampot. De nazomer nodigde uit tot buitenspelen, terwijl de dagen al korter werden en de bosjes zich vulden met webben. Ik trok mijn sandalen aan en rende achter Tomas aan. “We gaan kruisspinnen zoeken!”, riep hij en hield plotseling stil bij een web. Behendig manoeuvreerde hij het dekseltje erachter en hield de pot ervoor. Heel voorzichtig duwde hij de spin met het roodgeruite deksel de pot in. Een kruisspin raakt buiten zijn web direct uit zijn element. Het serene wachten, het oneindige geduld, wordt in één klap opgeheven en het paniekig krioelen van één spin werd al gauw het paniekig krioelen van drie, zes, zeven, twaalf spinnen. Een levende notenmix waarin hazelnootjes met hazelpootjes vochten met dikke uitgelopen macadamia’s. Ondertussen ontstond aan de binnenkant van het deksel een wonderlijk vlies. Een spiegeltje haast dat was opgebouwd uit de vele laagjes web die bij elke vangst bleven plakken. Ik gleed er voorzichtig met mijn vinger overheen en hoopte dat ik het kon bewaren. “Je moet ook een pot gaan halen”, zei Tomas. “Deze wordt te vol.” Ik rende het tuinpad op, gooide mijn sandalen uit bij de achterdeur, stoof naar binnen en dook in het krat in de bijkeuken waar het glas werd bewaard. “Mag ik deze, mama?” riep ik en voelde de haast in mij razen toen mijn moeder de tijd nam het af te wassen. Met de honingpot in mijn handen vloog ik weer terug naar buiten. Ik negeerde mijn sandalen bij de deur, en zette mijn blote voeten op de gewassen grindtegels om zo snel mogelijk terug bij Tomas te zijn. “Hier!” zei ik, duwde de pot in Tomas’ hand en pakte de volle aan. Het exemplaar dat hij inmiddels gevonden had, moest zo snel mogelijk uit zijn web geschept. Met het jampotje en de belofte van het vlies in mijn handen, keek ik toe hoe Tomas de beste vangst deed van de dag. Een lichtbruine, bijna gouden achtpoot. Het kruis glanzend als ingelegd paarlemoer. Hij was dikker en woester dan we ooit hadden gezien en leek te stompen tegen het glas.
Misschien was dat het daar dat ik medelijden kreeg. Of bang werd. Er zou een moment komen dat we ze vrij moesten laten. Ik keek naar het potje in mijn handen en zag hoe de wriemelende angstwoede van veertien gevangenen haast onzichtbaar door glas werd gescheiden van mijn vingers. Pootjes hadden zich al tegen mijn duim gezet om elk moment tegen mijn arm op omhoog te lopen. Venijnige kaakjes op spanning om mijn huid te doorboren. In mijn hoofd schoot zwaarte, mijn handen verloren hun vaste vorm. Het potje viel op de grond.
Blote voeten. Glas. Spinnen.
Ik keek. Míjn blote voeten. De scherven – wanneer Tomas en ik dit verhaal op verjaardagen vertellen als een griezelige anekdote uit onze jeugd, zijn het slechts de scherven – dwongen me te blijven staan, terwijl veertien koppoters hun weg over elkaar en over mijn voeten naar de bosjes vonden. Het was de angst die mijn kniegewrichten afsloot. Die zich hoekig in mijn keel vastzette en vergeefs een weg naar buiten zocht. Weerhaakjes. “Suz?” Mijn naam in Tomas’ stem. “Suz!” Met een zwaaiende hand verbrak hij de kleverige spinnendraad die mijn blik verbond met mijn voeten op de tegels. Terwijl hij zijn wijsvinger onder mijn kin legde, drukte hij mijn mond dicht met een kus.