Verwant aan de tapuit,
ben ik een vreemde vogel.
Een flapuit die nergens
zo gedijt als hier.
Nog nat achter mijn oren
van het zeewater uit mijn jeugd.
Het zal de sterke stroming zijn.
Eeuwig plakken mijn handen
van ijsjes aan de vloedlijn
die kraakten tussen je tanden.
En onder de douche ’s avonds
scheen je schoon,
maar in bed kriebelde de dag
tussen je tenen.
Meer nog bleek ik later verliefd
op wind
op huid,
die opwindt
of juist tot kalmte maant,
net naar hoe je in je vel zit
– altijd licht verbrand,
want niets zo verraderlijk als een bries –
die mijn haar deed wapperen
alsof ik heel erg hard ging
in mijn raceauto van zand.
Ik ben een vrouw van strand,
die de zee kust
met lippen die zachtjes schuren
en waarin je vuur- en watertoren proeft.
Op een dag hoopt ze hier
nog dood gevonden te gaan worden
met de wind in haar
en geboortegrond
tussen haar tenen.