Laat me razen, liefste.
De storm ligt
niet aan jou.
Hij woedt
in mij.
En ik geef je de wind van voren.
Gaan al je woorden verloren
in mijn donderpreek.
Ik moet naar buiten, liefste.
Soms, zodat ik niks verwoest.
Ramen en deuren sluiten, liefste
tot ik weer bedaar.
Je kunt een vrouw wel uit de wind halen,
maar de wind niet uit haar haar.
En als ik dan ben uitgebriest,
kom ik gewoon weer terug.
Ik streel nog slechts je wang.
Blaas zacht maar zinnig
de wind in je rug
en mijn zomerjurk omhoog.
Een knipoog
van mijn eigen orkaan.