‘Mevrouw Zomer. U spreekt met Sanquin Bloedvoorziening. Bent u in de gelegenheid om nu naar één van onze bloedafname-posten te komen? Iemand heeft uw bloed nodig.’
…
‘Eeh… wat?’
Het zat dus zo. Ik had vier schrijfklussen, waarvan die week drie met een deadline. De ene nog spoed-iger dan de andere. Ik kwam om in het werk, maar zette alles op alles om al mijn opdrachtgevers tevreden te houden. De angst dat een van mijn kinderen plots ziek zou worden of dat mijn computer zou crashen was groot. En toen kwam dat telefoontje.
‘Nou’, zei ik. ‘Ikkeeh… weet het even niet.’ (Think woman!) ‘Ik heb het heel druk, ziet u. Kan het ook morgen?’ (Nee, natuurlijk niet. Ze zei toch nu?!) De mevrouw aan de andere kant van de lijn was vriendelijk doch dwingend. Iemand had mijn bloedplaatjes nodig. Waarschijnlijk iemand met leukemie die niet goed reageert op de chemo. De dichtstbijzijnde afnamepost was in Zaandam.
‘Ik heb geen auto vandaag’, zei ik.
De dame stelde voor dat ze verder zou zoeken. Misschien was er nog een andere match ergens in Nederland. Als het niet zou lukken zou ze terugbellen. Verbouwereerd bleef ik achter.
En toen viel het kwartje…
‘Mens, denk toch niet altijd zo lang na. Er ligt iemand dood te gaan! Misschien wel een kind. Zijn het niet altijd kinderen die doodgaan aan leukemie? En dat is dan dus mijn schuld. Wat heb ik gedaan? Ik moet die vrouw weer te pakken krijgen. Niemand sterft voor mijn deadline!’ Ik pakte de telefoon en drukte op terugbellen.
‘U bent verbonden met Sanquin Bloedvoorziening. Heeft u een vraag over doneren? Toets dan een 1.’
Ik dacht dat ik langzaam gek werd. Voordat ik door het menu heen was, bij de juiste afdeling en bijna bij de juiste persoon, waren we twaalf zenuwslopende minuten verder. Ondertussen stelde ik me voor dat ik mijn opdrachtgevers zou bellen dat het misschien een paar uur later zou worden. Daarna zou ik in de trein springen en daar verder werken. Eerste klas, want ik ging een leven redden. Dan zou ik naar de bloedafnamepost racen, doneren en adergelaten weer richting station lopen. Bij de kiosk zou ik jus d’orange en een speculaaspop kopen om weer aan te sterken en daarna nog vóór twaalf uur ’s nachts al mijn deadlines halen.
‘Mevrouw Zomer? De collega die u eerder heeft gesproken is nu telefonisch in gesprek. Blijft u aan de lijn?’ En weer verstreken er zeker zeven minuten. Minuten waarin ze probeerde een andere match te vinden, terwijl ik hier de eerstvolgende trein zat te missen.
‘Dag mevrouw. Daar ben ik weer. Mijn collega heeft iemand gevonden hoor. Hartelijk dank voor uw telefoontje.’
‘Ja, nee, graag gedaan’, zei ik nog. En ik hing op.
En toen gebeurde er iets heel raars. Ik was teleurgesteld! Nooit, nooit krijg je de kans om een leven te redden. En nu… Ik stond aan de slootkant te kijken hoe er een auto te water ging en ik deed helemaal niets. Hulpeloos keek ik toe hoe iemand anders godzijdank het water in sprong om de inzittenden te redden. Ik had altijd gedacht dat ik het helden-gen in me droeg. Iets dat geactiveerd zou worden op het moment dat het er echt op aan komt. Niets van dat. Ik bleek toeschouwer.
Ik mag dan interessante bloedplaatjes hebben, koelbloedig ben ik niet. Misschien was de patiënt zelfs wel beter af met het bloed van iemand die wel lef had. Maar als ik ooit een tweede kans krijg, spring ik alsnog in die trein. Ik zoef met wapperende haren al mijn deadlines voorbij en het interesseert me niks. Want tussen leven en letters, weet ik nu, is er maar één deadline die er echt toe doet.