“Eeuwig zonde”,
zei de mannenbroeder
en ik wou dat hij gelijk had.
Dat ik het rijk had
om voorgoed onkuis te zijn.
Tot laat van huis te zijn
met oproerkraaiers
en schorriemorrie.
Nooit meer sorry
voor mij liefste vuiligheid.
Branden in de eeuwigheid,
maar alleen onder mijn rokje.
Kus ik je verkering naar de nering
en vergeet ze hoe je heet.
Ik ben een helleveeg, een loeder.
Ik lellebel je moeder
tot ze komt.
Ik dans op barren
en op graven,
zuchtdoorlatend
in mijn niemendal.
Als ik van mijn voetstuk val,
land ik zacht in iemands bed.
Het is een eindeloos gebed
en een onmogelijke biecht.
Zeg ik: “Vergeef me vader,
want ik heb zo’n zin.
Heeft ú nog een vriendin?”
En ik grijns.
Ren nog vóór het zingen de kerk uit
voor een nafeest in de stad,
met tapijtplekken op mijn knieën
waar ooit mijn boete zat.