“Wat zijn wij voor wezens?” vroeg ze. Ik wist het niet. Alleen dat we konden huilen achter een koelkastdeur en er met taart en limonade weer achter vandaan konden komen.
We hadden het natuurlijk zelf gedaan. Met mannen die niet van ons waren, maar die ons ergens doorheen hielpen tot we verliefd of anderszins beschadigd raakten. Er is geen medelij voor buitenvrouwen. En dus leden we met elkaar en tilden elkaars maagstenen tot ze niet zo zwaar meer wogen. Schuldgevoel wordt lichter als je het kunt delen.
We waren niet trots op wat we deden en we wilden niemand pijn doen. Samen bouwden we zorgvuldig aan een waterdicht systeem waarin we hooguit zelf op onze bek konden gaan en de ander altijd klaar stond om je op te rapen.
Altijd was nu.
“Hij is dood, Babs” appte ik. “Ik weet niet wat ik moet.” Drie kwartier later zat ze op mijn bank. “Hartinfarct. Meer weet ik niet.” Behalve dat de rol van buitenvrouw de meest onbeduidende is als haar liefde iets overkomt. Niemand die je zegt even te gaan zitten voor het slechte nieuws, niemand die je adres op een rouwkaart schrijft, geen condoleance, geen koffie met cake en bovenal geen afscheid. Heb je niet verdiend. Besloten kring, geen bloemen. Godverdomme.
Zij had bloemen. “Ontrouw tot de dood ons scheidt. Liefs, Babs.” Ik viel in haar armen en huilde mijn lelijkste huil tot ik in slaap viel. De volgende ochtend stond ze eieren te bakken in mijn keuken en belde mijn baas dat ik ziek was. “Ik moet hem zien”, zei ik. “Te gevaarlijk”, zei ze. “Juist nu mag nooit meer iemand van jullie weten. Denk aan zijn vrouw.”
Ik heb nooit anders dan aan zijn vrouw gedacht. Die lief was en een goede moeder en knapper dan ik ook, maar waar hij op een of andere manier toch niet genoeg aan had. Ik heb nooit helemaal begrepen waarom niet. Wat mijn mannen allemaal gemeen hadden was dat ze geen slecht huwelijk hadden, mede doordat ik er was. Ik was alles wat ze misten en andersom kreeg ik precies wat ik nodig had. Lusten, niet de lasten en precies genoeg liefde om me staande te houden. Waarom ik het niet uithield met een man die alleen van mij was, geen idee. Oké, dat lieg ik. Ander verhaal.
Op de dag van zijn begrafenis haalde ze me op. “Ik wil niet naar buiten”, zei ik. “Ik wil in mijn pyjama zijn appjes lezen en aan mijn blouse ruiken. Hij zit er nog een beetje in.” Babs pakte zacht de blouse uit mijn handen en stopte hem in haar tas. “Douchen, stinkerd. We gaan wat leuks doen.” Met tegenzin, de grootste tegenzin, douchte ik mezelf voor het eerst in dagen. Gek hoe je tranen op je wangen kunt onderscheiden van warm water uit de kraan. Ik waste mijn haar en zij droogde me af. “Zwart ondergoed”, zei ze. En ik wist dat ze een plan had. Ik onderdrukte bij elk setje smeriglieve herinneringen tot ik die ene had waarvan hij had gezegd dat ik hem nooit voor een ander zou mogen dragen. Babs duwde een tasje in mijn handen. “Trek aan, lief. Dit is wie je bent vandaag.” In het vloeipapier een zwarte pencildress en zwarte pumps. Ik wou dat hij me erin had kunnen zien. Ik bekeek mezelf voor de spiegel en Babs kwam achter me staan. Ze draaide mijn haar omhoog en speldde het vast. Een hoed. Een hoed met voile. Ze zette hem schuin op mijn hoofd en trok het zwarte kant over mijn gezicht. Een weduwe. Een inktzwarte weduwe uit een slechte gangsterfilm.
Drie seconden kon ik door voor een vrouw die net de liefde van haar leven was verloren. Toen kreeg ik de slappe lach. “Kom, we gaan”, schaterde ze en achterop haar fiets reed ze me door de stad. Mensen keken ons na, een gierende vrouw in rouw en haar vriendin die met liefde de wind voor haar ving. We reden langs het restaurant waar ik voor het eerst koffie met hem had gedronken, langs de bioscoop waar we stiekem zoenden in het donker en door het park waar we bijna waren betrapt. En toen reden we naar zee. De wind kwam op, de tranen ook. “Ik kan niet zonder hem, Babs.” Ze pakte mijn blouse uit haar tas. Ik begroef mijn gezicht erin en snoof. Ik rook hem, wie hij was, wie hij nooit voor me had mogen worden, wat we deden en het eeuwige onraad. Toen liet ik los. Mijn blouse wapperde in de wind en vloog over de dijk, cirkelde als een danser zonder benen, raakte nog één keer de grond en verdween uiteindelijk uit het zicht. “Je hebt mij toch?” zei ze. Mijn enige ware die niet buitenecht was.
Later aan de wijn dacht ik aan haar vraag. Wat zijn wij voor wezens? Telkens weer het grootste verboden verdriet en altijd weer herrijzen. “Fabeldieren”, zei ik. Ze tikte haar glas tegen het mijne. “Fabeldieren.” En we dronken tot de wind ging liggen.