Het hoogst haalbare

De buurman was er één uit de categorie zonderling. Hij woonde er eerder dan ik. Geen idee hoe lang al, maar het zou weken duren voordat ik hem voor het eerst zag schuifelen. Ik kwam de trap op, drie hoog, en ik zag hem achterwaarts een vuilniszak naar buiten slepen. Een blauwverwassen joggingbroek hing slap om zijn magere benen, die licht gebogen een ruit maakten. Niemand heeft O-benen. Benen maken hoeken. Hij had het tegenovergestelde van billen. Een soort dubbele leegte waar bij andere mensen een bolling zit. Erboven droeg hij een overhemd met gele randjes aan de kraag en een zoutkring over de lengte van zijn rug.
Toen hij me hoorde, verstarde hij even en hij leek te hopen dat ik hem niet zou zien als hij maar lang genoeg stil bleef staan. Hij stonk. Denk ik. Of het was zijn vuilniszak. Een lucht die ik niet thuis kon brengen als zweet of adem of een intense opgekropte bitterheid die zich door poriën heen een weg naar buiten probeerde te wasemen. “Dag buurman”, zei ik, terwijl ik naast hem stond en mijn sleutel in het slot stak. Nog altijd voorovergebogen keek hij half achterom en lichtjes naar me op. Hij had een grijze baard die me deed denken aan die van meneer Griezel. Met dingetjes erin. Restjes van sardine, al had ik die er later misschien in verzonnen. “Murgh”, zei hij. Wat een beetje het midden hield tussen ‘Goedemorgen’ en ‘Teef, flikker op’.
Eenmaal binnen probeerde ik niet meer aan hem te denken, maar zijn geur leek zich in mijn neus vastgenesteld te hebben. Iets rots en verdrietigs. Een beetje muskusachtigs, maar dan alleen de muffe tonen. En aarde.
Toen ik een paar uur later weer naar buiten stapte, stond de vuilniszak nog altijd op de balustrade. De geur die ik net vervangen had door die van mijn eigen huis, prikte opnieuw in mijn neusgaten.
We woonden denk ik een jaar naast elkaar, maar zagen elkaar bijna nooit. Het waren zijn vuilniszakken die me eraan herinnerden dat ik een buurman had. Om de paar dagen een nieuwe, soms opgespaard tot drie of vier en dan weer een paar dagen niks.
Het was de tijd vóór internet. De voordeur was de enige poort tot intermenselijk contact, tot levensbehoeften en vermaak. Soms, als ik de buurman rook, vroeg ik me af wat hij de hele dag deed. Hij kwam zelden buiten en als hij geen afval zou produceren zou ik denken dat hij niet eens voedsel tot zich nam. Zou hij vrienden hebben? Familie? Was hij ooit getrouwd geweest? Had hij een huis vol boeken of een hobby waarmee hij zich de hele dag vermaakte? Schilderen op nummer. Of miniatuurveldslagen bouwen. Ik stelde me voor dat de buurman met een hoofdlamp en een verstelbare loep op een pootje, soldaatjes schilderde. Een harde “Murgh” als hij uitschoot en een geelgetande lach als hij weer een mooi glimmend kanonnetje in het mos kon zetten.
Ik overwoog nooit om aan te bellen. Hij liet in alles blijken geen contact te willen. Als ik naar buiten stapte terwijl hij net een vuilniszak zijn deur uit sleepte, glipte hij het liefst zo snel mogelijk zijn huis weer in. Bovendien was ik bang dat ik zou moeten kokhalzen als ik te lang in zijn treurstank moest staan.
In mijn badkamer zat een luik naar een vliering. Ik kwam er niet vaak. Had er dingen opgeslagen die ik al die tijd die ik er woonde nooit nodig had gehad. Soms zette ik er iets bij. Dan moest ik een laddertje pakken en mezelf met een doos in mijn armen door het luik wurmen zonder van de ladder te vallen. In het midden van de vliering kon je net staan, met je hoofd in de punt van het dak. Eén keer hoorde ik achter de muur iets schuiven. De buurman was op hetzelfde moment boven als ik. Hij kuchte en ik zag voor me hoe zijn hoest een zichtbare bruingroene walm door de ruimte verspreidde.
Op een dag kwam ik thuis met twee zware tassen vol boodschappen. Hijgend sjokte ik de trap op en met elke trede werd de geur van bittere buurman sterker. Ik probeerde niet diep in te ademen. De vuilniszakken stonden alweer een paar dagen, het waren er drie. Ik duwde mijn tong tegen mijn verhemelte en hield mijn lippen stijf op elkaar terwijl ik mijn sleutels in het slot stak. Zelfs binnen rook ik hem nog. Twee dagen later was het niet meer te doen. Die zakken moesten weg en ik deed wat ik nooit eerder had gedaan. Ik belde aan. Ik wachtte en belde nog een keer. Niemand. Het irriteerde me. Ik wist zeker dat hij thuis was.
Ik zou de politie bellen. Had het lang genoeg getolereerd. Ik zou zeggen hoe lang die zakken er al stonden en dus begon ik de dagen terug te tellen. Drie zakken, elke vier dagen een nieuwe… dat is dus minimaal 8 dagen sinds de eerste zak. Die derde staat er nu zeker een dag of 5, 6, dus laten we zeggen twee weken in totaal. Er trok een zwarte golf door mijn lijf. Plotseling dreunde mijn hart in mijn borstkas. Die laatste zak. Na de derde zak was er geen nieuwe bijgekomen.
Een paar uur later werd mijn buurman op een brancard zijn huis uit gedragen. In een hobbelige donkerblauwe Skai lederen zak. De luchten van vuilnis, ongewassen lichaam, eenzaamheid en dood waren zo naadloos in elkaar overgegaan dat ik de transitie van een levende buurman naar een dode niet had opgemerkt tot de geur van alles bij elkaar mij dwars door muren heen tot het inzicht bracht dat ik iemand helemaal alleen had laten sterven terwijl ik boos was om de lucht.
Het zou nog jaren duren voordat ik via via hoorde hoe de politie hem die dag had aangetroffen. Mijn buurman had een hobby. Het luik in de badkamer stond open en een laddertje leidde naar het epicentrum van mijn irritatie. De agent die als eerste naar boven klom had zijn mond en neus met één hand moeten bedekken terwijl de tranen in zijn ogen sprongen en hij zich met de andere vasthield. De vliering van de buurman was leeg op één rookstoel in het midden na. Tegen de wanden van het dak waren honderden uit pornoblaadjes gescheurde bladzijden geplakt. Een eclectisch behang van schuin over elkaar gelijmde borsten, billen, vagijnen en peni in onnoemelijk veel tinten bruin en roze. De rookstoel als spil in een analoge en perfect gepersonaliseerde Pornhub. De agenten vonden mijn buurman met een geelgetande lach op zijn gezicht en zijn joggingbroek om zijn enkels. De knokige knieën maakten een ruit van zijn witmagere benen. Ertussen, in zijn rechterhand lag de ultieme rigor mortis. Mijn buurman was op zijn hoogtepunt gestorven. Ik hoop dat hij gelukkig was.

Harder dan de band

Binnenkomen. Gewoon binnenkomen, je jas uitgooien en een sigaret opsteken. Een beetje hangen tegen een pilaar en dan opkijken. Hij ziet je niet. De band is nog niet begonnen. Toch te vroeg van huis gegaan. Maar schoolfeest en een nieuwe broek en je vader stelde stomme vragen. Je All Stars plakken aan de vloer.

Shit, hij kijkt! Bijna lach je naar hem, maar net op tijd weet je weer dat je niet mooi genoeg bent. Je nieuwe broek, groen fluweel met wijde pijpen verandert daar niks aan. Je haalt je hand door je hanenkammetje. Die is goed gelukt vanavond, dat wel.

Vriendinnen. Gelukkig, vriendinnen. Het gegil van meisjes van 15. ‘Oooh, je broek!’ En: ‘Is ‘ie er?!’ ‘Kom, we gaan dansen.’

De avond vordert. Je danst. Eerst onwennig, dan zo mooi als je kunt en dan zonder na te denken. Moshpit. Ineens voel je dat hij kijkt. Zijn ogen op jou gericht, je weet het zeker. Je lacht gestileerd met je vriendinnen en draait met ingestudeerde achteloosheid zijn kant op. Hij kijkt niet. Hij had überhaupt niet gekeken.

Hij heeft zijn petje op vanavond.

De band is hard, jouw soort hard. Je wil zo dicht mogelijk bij de versterkers en de drums tegen je evenwichtsorgaan. Je vriendin tikt je aan. “Heb jij nog bierbonnen?!” schreeuwt ze. Andere tijden. Je ziet haar pogoënd richting bar vertrekken. Haar paardenstaart rockt net als zij. Je danst door. Je danst de hormonen uit je lijf. De demonen uit je lijf. En je vergeet dingen.

“Je zou best knap zijn als je niet zo wit was.”

“Je bent eigenlijk best wel dik.”

“Hoer.”

Je vriendin is nog steeds niet terug. Geeft niet. Je had toch geen zin in bier. Zou hij kijken? Je doet je rookroutine. Opsteken, inhaleren, uitblazen en opkijken. Hij staat niet meer bij zijn vrienden. Waar is ‘ie? Shit, zou hij al naar huis zijn? Ineens weet je zeker dat je vanavond met hem had durven praten. Je kijkt de aula rond. Niks. En waar blijft je vriendin?

Dan kijk je naast het podium. Visnetten met kerstlampjes erin fungeren als coulissen. Door het gaas heen zie je silhouetten. Vrienden van de bandleden. Roadies misschien. Een kussend stelletje. Wat moet het tof zijn om iemand te zijn die zoent op een schoolfeest. Hij heeft zijn hand op haar billen, zij kijkt naar hem op. Haar voorhoofd raakt zijn petje. Ze begint te lachen. Ze dansen samen. En dan komt de waarheid harder binnen dan de band. Haar paardenstaart rock net als zij.

Mama

Ik raak mijn moeder kwijt. Of nee, eigenlijk ligt het anders; mijn moeder is zichzelf aan het verliezen. Dementie mag het niet heten, volgens de neuroloog. Maar wat weet hij nou? Een cardioloog ziet toch ook niet hoe vaak je hart gebroken is?

Mijn moeder is 65 jaar en twee keer weduwe. Dat klinkt precies zo afschuwelijk als het is. De eerste keer was het mijn vader die haar achterliet. De tweede keer de man die haar het geluk teruggaf. Voordat ze 55 was had ze twee mannen verzorgd en liefgehad tot ze, graatmager en hallucinerend van de morfine, stierven in haar armen. Ze belde het uitvaartcentrum, zocht een pak voor ze uit en sprak op hun begrafenis. Bij mijn vader zong ze zelfs. Twee regels. “Je hebt me geleerd om van je te houden, zoals een meisje dat één keer wil doen. Toe leer me nu ook om verder te leven, zoals we dat samen zo graag zouden doen.”

Mijn moeder was wat men veerkrachtig noemt. Sterk en dapper. Ze leek in staat om zichzelf na het rauwste rouwen te herpakken. Aan het werk, aan de wandel en zingen in een koor. Als het leven een lied van Ramses Shaffy was, deed ze alles weer. Alleen lach en bewonder bleven achter. Ze was haar lichtheid kwijt. Mijn moeder had vroeger glitters. Die zie ik pas nu ze er niet meer zijn.

Wanneer het precies begon kan ik niet zeggen. Ze maakte fouten op kantoor, vertelde soms iets voor de tweede keer, kwam niet op woorden of gebruikte de verkeerde. Haar televisie doet het nooit, haar computer doet raar en ze moet echt een nieuwe telefoon. Maar met die apparaten is niks mis. Inmiddels is ze een paar keer verdwaald en verdwaalt ze soms in haar verhalen. Mensen krijgen nieuwe namen, dingen heten anders of gewoon een ding. Ongeduldig zit ik de gesprekken uit. Mijn ergernis is liefde. Ik mis mijn moeder.

“Ik wilde nog wat zeggen, maar nu weet ik het niet meer”, zegt ze vaak. Alsof ze constant voelt dat haar geest haar in de steek laat. Alsof ze zich hele dagen in dat gebied bevindt, vlak voor de herinnering. Mijn moeder leeft op het puntje van haar tong, maar de woorden komen nooit. Zoals alle vrouwen in mijn familie, verliest ze haar taal. Het is mijn grote angst. Als ik geen taal meer heb, ben ik niemand meer.

Mijn moeder doorliep netjes alle fasen van een gezond rouwproces en volgens de scans is haar brein gezond. ‘Officieel’ is er niks met haar aan de hand. Maar ik vraag me af: Hoeveel pijn kan een mens verdragen zonder zijn verstand te verliezen? Hoe houd je jezelf bijeen als je leed groter is dan iemand ooit bevatten kan? En hoe houd je zoveel mogelijk liefdevolle herinneringen vast zonder andere op te offeren? Misschien, heel misschien, houdt mijn moeder twee mannen in leven, maar vergeet ze daarbij zichzelf.

Ik kan het niet stoppen dat mijn moeders brein verzandt. Ik zie haar voor me als een afbrokkelende zandsculptuur en ik probeer haar met mijn handen weer in vorm te drukken. Het zand glipt door mijn vingers en mijn moeder lijkt in niks meer op wie ze was. Waar het heen gaat weet ik niet. Hoelang ze nog zo door kan, wanneer het echt misgaat… Het enige dat ik hoop is dat ik haar veerkracht heb. Dat ik sterk en dapper ben en mijn glitters kan bewaren.

Mama, vergeef me als ik boos doe. Ik weet gewoon niet hoe dit moet. Als ik mijn zinnen verzet kan ik naar je luisteren, zelfs als je taal niet klopt. En als je er niet uitkomt, laat het gaan. Houd je mannen in gedachte, dan doe ik de rest wel. Ik heb genoeg woorden voor ons allebei.

Niemand sterft voor mijn deadline!

‘Mevrouw Zomer. U spreekt met Sanquin Bloedvoorziening. Bent u in de gelegenheid om nu naar één van onze bloedafname-posten te komen? Iemand heeft uw bloed nodig.’

‘Eeh… wat?’

Het zat dus zo. Ik had vier schrijfklussen, waarvan die week drie met een deadline. De ene nog spoed-iger dan de andere. Ik kwam om in het werk, maar zette alles op alles om al mijn opdrachtgevers tevreden te houden. De angst dat een van mijn kinderen plots ziek zou worden of dat mijn computer zou crashen was groot. En toen kwam dat telefoontje.

‘Nou’, zei ik. ‘Ikkeeh… weet het even niet.’ (Think woman!) ‘Ik heb het heel druk, ziet u. Kan het ook morgen?’ (Nee, natuurlijk niet. Ze zei toch nu?!) De mevrouw aan de andere kant van de lijn was vriendelijk doch dwingend. Iemand had mijn bloedplaatjes nodig. Waarschijnlijk iemand met leukemie die niet goed reageert op de chemo. De dichtstbijzijnde afnamepost was in Zaandam.

‘Ik heb geen auto vandaag’, zei ik.

De dame stelde voor dat ze verder zou zoeken. Misschien was er nog een andere match ergens in Nederland. Als het niet zou lukken zou ze terugbellen. Verbouwereerd bleef ik achter.

En toen viel het kwartje…

‘Mens, denk toch niet altijd zo lang na. Er ligt iemand dood te gaan! Misschien wel een kind. Zijn het niet altijd kinderen die doodgaan aan leukemie? En dat is dan dus mijn schuld. Wat heb ik gedaan? Ik moet die vrouw weer te pakken krijgen. Niemand sterft voor mijn deadline!’ Ik pakte de telefoon en drukte op terugbellen.

‘U bent verbonden met Sanquin Bloedvoorziening. Heeft u een vraag over doneren? Toets dan een 1.’

Ik dacht dat ik langzaam gek werd. Voordat ik door het menu heen was, bij de juiste afdeling en bijna bij de juiste persoon, waren we twaalf zenuwslopende minuten verder. Ondertussen stelde ik me voor dat ik mijn opdrachtgevers zou bellen dat het misschien een paar uur later zou worden. Daarna zou ik in de trein springen en daar verder werken. Eerste klas, want ik ging een leven redden. Dan zou ik naar de bloedafnamepost racen, doneren en adergelaten weer richting station lopen. Bij de kiosk zou ik jus d’orange en een speculaaspop kopen om weer aan te sterken en daarna nog vóór twaalf uur ’s nachts al mijn deadlines halen.

‘Mevrouw Zomer? De collega die u eerder heeft gesproken is nu telefonisch in gesprek. Blijft u aan de lijn?’ En weer verstreken er zeker zeven minuten. Minuten waarin ze probeerde een andere match te vinden, terwijl ik hier de eerstvolgende trein zat te missen.

‘Dag mevrouw. Daar ben ik weer. Mijn collega heeft iemand gevonden hoor. Hartelijk dank voor uw telefoontje.’

‘Ja, nee, graag gedaan’, zei ik nog. En ik hing op.

En toen gebeurde er iets heel raars. Ik was teleurgesteld! Nooit, nooit krijg je de kans om een leven te redden. En nu… Ik stond aan de slootkant te kijken hoe er een auto te water ging en ik deed helemaal niets. Hulpeloos keek ik toe hoe iemand anders godzijdank het water in sprong om de inzittenden te redden. Ik had altijd gedacht dat ik het helden-gen in me droeg. Iets dat geactiveerd zou worden op het moment dat het er echt op aan komt. Niets van dat. Ik bleek toeschouwer.

Ik mag dan interessante bloedplaatjes hebben, koelbloedig ben ik niet. Misschien was de patiënt zelfs wel beter af met het bloed van iemand die wel lef had. Maar als ik ooit een tweede kans krijg, spring ik alsnog in die trein. Ik zoef met wapperende haren al mijn deadlines voorbij en het interesseert me niks. Want tussen leven en letters, weet ik nu, is er maar één deadline die er echt toe doet.

 

 

 

Geliefd

Zaterdag stierf er een moeder. Dat doen ze soms, moeders. Maar eerlijk is het nooit. Het was een schoolpleinmoeder, ik kende haar alleen van gezicht. Als ze maar een half procent op mij lijkt, hield ze van haar kinderen en was ze veel te jong.

Mijn vader stierf op zijn 52e. Ook jong. Ik was 19. Voor de wet volwassen, maar voor mijn vader gewoon zijn kind. Ontredderd was ik en me er plotseling volledig van bewust wat het betekent om je verscheurd te voelen. Tot jaren na zijn dood voelde ik, onzichtbaar onder mijn huid, een scheur van mijn keel tot aan mijn navel.

Maar mijn vader zag mij opgroeien. Hij zag mij schitteren in de eindmusical van groep 8. (Ik speelde ‘volk’, maar hij, hij zag me schitteren.) Hij was er voor me toen ik dacht dat geen enkele jongen me zag staan. Hij nam de wind van voren als mijn puberale hormonenstorm te hevig werd en ik hem overal de schuld van gaf. Hij was er zelfs toen hij al ziek was en ik mijn vwo-diploma haalde.

Ergens in Den Helder zijn twee kinderen hun moeder kwijt. Een vrouw die ik niet kende. En toch zit ik hier achter mijn laptop met een scheur in mijn bast, van mijn keel tot aan mijn navel. En ik kan alleen maar hopen dat deze kinderen zich door haar geliefd hebben geweten. Geloof me, dat is het enige dat helpt.

 

Deze blog verscheen als column (In 60 seconden) in de Helderse Courant. Vanwege de vele ontroerende reacties, post ik ‘m ook hier.

Een rondje Rob Scholte. Over copyright, clichés en retweets

Lee Towers zei ooit: ‘Ik heb niet overal verstand van, maar ik heb wel overal gevoel voor.’ Dat heb ik nou met kunst. Geen verstand, wel gevoel. Ik spreek een klein woordje Kunstenaars en kom graag in een museum, maar uiteindelijk moet je niet bij mij zijn om een werk te duiden. Alles dat ik hierna ga zeggen heb ik dan ook waarschijnlijk verkeerd begrepen. Het voelde daarentegen goed.

Donderdag bezocht ik een netwerkbijeenkomst in het Rob Scholte Museum. Rob Scholte verzorgde een rondleiding, zijn vrouw Lijsje, die zich ‘Robs benen’ noemt, verzorgde ons. Ze waren gastvrij en openhartig en Rob vertelde honderduit over de werken in zijn collectie, over zijn band met Den Helder en over de eeuwige strijd met de gemeente om zich blijvend te mogen vestigen. Opvallend genoeg had tot die dag niemand met enig beslissingsrecht een voet over de drempel van het museum gezet. Wat Den Helder dus zou verliezen wanneer het Rob Scholte Museum zou verdwijnen, is van geen enkele invloed op het besluitproces.

Het genegeerde

De collectie van Rob Scholte is enorm. Er is veel te bezichtigen, maar in de krochten van het oude postkantoor ligt ook nog een hoop te wachten tot het museum echt door mag. Doodzonde als die werken letterlijk nooit het daglicht zouden zien.

Rob blijkt een voorliefde te hebben voor het genegeerde. Want buiten werken van grote namen bezit hij ook een hoop werk uit een andere categorie. Edelkitsch houtsnijwerk uit Nederland en Azië bijvoorbeeld dat alleen al om de ambachtelijke waarde ervan bewaard zou moeten worden. Of de minder salonfähige spotprenten die Jan Sluijters tijdens de eerste wereldoorlog maakte voor de Amsterdammer. Ook interessant: een bijzondere politie-technische collectie van occulte en pornografische afbeeldingen. Politie-technisch bleek een dekmantel. De werken waren van één kunstenaar, die vanwege zijn hoge positie bij de politie nooit onder eigen naam zou kunnen exposeren. Rob Scholte is de engelbewaarder van een hoop ondergeschoven kindjes.

Droste

De kunstenaar is onder meer bekend om de wijze waarop hij tornt aan de wetten van het auteursrecht. Kopiëren en herhaling komen in zijn werk veel terug en lijken ook een rol te spelen in de werken die hij verzamelt. Hij toont ons bijvoorbeeld drukplaten zoals ze ook gebruikt zijn voor de illustraties in de Amsterdammer. Door tekeningen rechtstreeks in de drukplaat te krassen, konden de illustraties meteen daarna in een aantal kleurlagen worden afgedrukt. De ingekraste drukplaten werden vervolgens weer gladgeschuurd. Originelen bestaan dus niet, alleen maar kopieën. Dat die drukplaten clichés worden genoemd is voor een woordfeut als ik een klein feestje.

Rob vertelt ook over zijn eigen werken waarin de scheidslijn tussen inspiratie en kopie, werken in een traditie en jatwerk steeds dun is. Zo is er het krantenartikel dat vragen stelt bij Scholtes werkwijze. Terechte vragen, zegt Scholte. Door dat krantenartikel met bijhorende illustraties na te schilderen, pleegde hij een soort drietrapsplagiaat. De schrijver, de fotografen, de schilders en hun nabestaanden, zichzelf… Wie heeft eigenlijk welk auteursrecht? En wat gebeurt er als er een foto van dit werk in een krant verschijnt? Ik voel me een blij kind dat een oneindige stroom Matroesjka’s uit mag pakken.

Dan herken ik plotseling de afbeelding van een enorm copyrightteken©. Rechts onderin schilderde Scholte zijn zelfportret. Met dit werk eigende hij zich het auteursrecht toe op het symbool en verschafte zich daarmee een briljant verdedigingsmechanisme op partijen die claimen dat hij hun auteursrecht schendt. Want iedereen die het ©tje voert, pleegt al plagiaat op Rob Scholte. Bam!

Selecteren is een kunst

Ik herken het schilderij niet eens direct als symbool voor auteursrecht, maar vooral als de profielfoto van het @RSmuseum Twitter account. Ik volg het museum nog niet zo lang, maar elke ochtend ontvang ik een flinke lading  retweets. Een paar dagen voor de rondleiding vraag ik me af of er een programma achter zit en besluit een soort testje te doen. Ik schrijf:

Lief @RSMuseum, mijn tijdlijn raakt een beetje verstopt. RTen jullie automatisch? Kunst moet ontregelen, maar selecteren is ook een kunst.

De volgende ochtend staat mijn bericht inderdaad tussen de retweets. Ik krijg geen antwoord. Tijdens de rondleiding vraag ik Lijsje daarom wie hun Twitter doet. Een bot? ‘Ja’, lacht ze. ‘Rob robot. Die retweet alles.’ Na alles dat Rob ons vertelt heeft komt het me ineens heel logisch voor allemaal. Zoals gezegd, verstand heb ik er niet van, maar voor mijn gevoel pak ik weer een Matroesjka uit. Deze is nog leuker dan de vorige. Wat mensen ook schrijven, positief of negatief, Rob retweet. Door het te kopiëren en te verspreiden eigent hij het zich toe en is het tegelijkertijd van niemand meer. Als deze blog straks online staat, verspreid ik ‘m via Twitter en CC het @RSMuseum. Ik zou de retweet kunnen retweeten en een eindeloze stroom retweets op gang kunnen brengen. Een klein ontregelend kustwerkje op zich.

Wanneer Rob zijn ‘Droste-schilderijen’ laat zien – Ikeafolder gezin bekijkt zichzelf op de televisie, bekijkt zichzelf op de televisie, bekijkt zichzelf op de televisie – zie ik plotseling de ironie. Het Rob Scholte Museum is zelf de ultieme Matroesjka. Een genegeerd museum van een genegeerde kunstenaar die genegeerde kunst verzamelt. Ik wens het museum een beter lot, maar de strijd die het voert past precies in Scholtes zelfgecreëerde traditie. Toch zou het kunstwerk pas compleet zijn als de gemeente Den Helder – zelf zo miskend en zelden op waarde geschat – het museum voorgoed in haar stadshart zou sluiten.

 

 

16,1

‘Nog één minuut. Komaan!’ In zoetgevooisd Vlaams spreekt mijn personal coach me toe. ‘Eén minuut’, denk ik. ‘Dat kan ik redden.’ Ik probeer me de minuut te visualiseren. ‘Tot die boten ongeveer.’ Echt rennen doe ik allang niet meer, het is een soort sjokken. Maar zolang ik harder ga dan die mevrouw daar met haar hondje, vind ik het goed genoeg. ‘En je mag gaan wandelen’, zegt ze dan eindelijk. ‘Had je gedacht dah-je ’t kon?’ Ik ben euforisch en hoor de tune van Rocky in mijn hoofd. (tedeedèèèh, tedèèduuuh…) Ik strek mijn armen uit en denk: ‘Yes! Ik heb zeven minuten achter elkaar gerend!!’

Die personal coach is niet zo heel persoonlijk. Ze staat op mijn mp3-speler en heeft al heel wat luie mensen zoals ik van 0 naar 5 km gefluisterd. In de periode die volgt, bouw ik een heel eigen hardloopregime op. Hierin wissel ik intensieve trainingen af met periodes van lamlendigheid en schuldgevoelens. Als ze hoog genoeg oplopen pak ik altijd mijn hardloopschoenen weer.

Maar dan word ik uitgedaagd de Dam tot Dam te lopen. ‘Het is nog ver weg’, denk ik. ‘En misschien haken mijn uitdagers zelf wel af.’ Maar ook: ‘Stel je voor dat ik dat zou redden.’ En dus stem ik toe. Ik train vanaf dat moment twee of drie keer in de week. Soms bak ik er niks van en weet ik zeker dat het nooit ga lukken en dan loop ik plotseling een best leuke 10 kilometer.

Op de dag des oordeels heb ik één training van 15 km op mijn naam staan. Theoretisch zou ik dus ook 16,1 moeten kunnen redden. Theoretisch… In de menigte start ik veel te snel en de Ij-tunnel vraagt al heel wat energie. Maar overal is muziek en de hele weg word ik aangemoedigd door volkomen onbekenden. Ik heb het een paar keer heel erg zwaar en loop al snel flink achter op mijn persoonlijke schema. Toch blijf ik op de been. ‘Ik ren!’ denk ik bij mezelf. ‘Ik ga langzamer dan een schildpad door pindakaas, maar ik ren!’ En dan is daar plotseling de laatste kilometer.

Dan begin ik de mensenmenigte af te speuren. ‘Zou ik ze al voorbij zijn?’ denk ik. Maar vlak voor de finish hoor ik: ‘Yanaika!’ Ik zoek naar de bron van het geluid en daar staan mijn man en onze jongetjes. Met een dikke strot en een enorme lach op mijn gezicht loop ik de laatste 100 meter. Dan kunnen opnieuw de armen in de lucht. Nee, ik had niet gedacht dat ik het kon.

Later blijk ik geëindigd op een 4786e plek. En echt, ik voel me sportvrouw van het jaar.

Een helder inzicht

‘Ik kan ‘m niet vinden mevrouw.’ Dokter Ruder kijkt vertwijfeld van mij naar het scherm. ‘Ik wil dat u nu naar de röntgenafdeling gaat en een buikfoto laat maken. Daarna komt u direct weer naar mij.’

Een half uur later staren we samen naar een foto van mijn pelvis. Rechtsboven mijn bekken, waar ik ongeveer mijn blinde darm vermoed, zweeft een dingetje. Bijna doorschijnend en een beetje verbogen, maar toch onmiskenbaar mijn spiraaltje. Shit.

Daarna gaat het heel snel. Anesthesist, man bellen, oppas regelen… Want zoals de dokter het zegt: ‘Dat spiraal moet er zo snel mogelijk uit.’ Ik vind het eigenlijk wel enerverend allemaal. Ik pleeg wat vrolijke telefoontjes (‘Moet je horen wat ik nou weer heb!’) en ervaar het bijna als een avontuur. Dat ik morgen niet naar mijn werk hoef, helpt ook wel een beetje.

Als ik wakker word uit de narcose, voel ik me verschrikkelijk. Alles doet pijn en elke beweging maakt me misselijk.

Dan staat de dokter aan mijn bed. ‘Het spiraal is succesvol verwijderd.’ Mijn gedrogeerde brein blijkt in staat tot nieuwe associaties. Spiraal… Klote ding. Negatieve spiraal! Even begrijp ik precies waarom ik deze gebeurtenis zo gemakkelijk verwelkomd heb. En ik zeg: ‘Dank u wel dokter, dat u mij uit de spiraal hebt gehaald.’ Hij lacht vriendelijk naar me. Zie je wel, we begrijpen elkaar. Maar dan zegt hij: ‘Zeg nog maar even niks mevrouw Zomer. Vanmiddag bent u weer helemaal helder.’

Deze blog werd geschreven als opdracht voor de cursus Schrijven voor internet. De blog mocht niet meer dan 250 woorden beslaan. Dat is lastiger dan je zou denken.