Hoofdstuk 19
ging over de huid.
Die was ‘semipermeabel’.
Er konden dingen door,
maar daarna niet meer uit.
Het ging over dagcrème
en uitlaatgassen
en dat je heus je gezicht kon wassen,
maar dat het leed al was geschied.
Toen dacht ik aan verdriet
en hoe een hand je aan kon raken
waar je dat graag wilde
of juist niet.
En zelfs aan woorden
die je van je af moet laten glijden,
maar dat dat dan niet lukt,
omdat ze zo snel je huid in trekken.
Een nek vol rode vlekken,
omdat je erin had lopen wrijven.
Of dat iemand die je net ontmoet had
er zomaar onder was geraakt
en daar waarschijnlijk zou blijven.
Maar niks van wat ik dacht
sprak ik hardop uit.
Ik bloosde slechts en wenste mezelf
een minder
doorlaatbare huid.